3 | najaar 2010
Memorabele Indië-herdenking
Op 15 augustus 1945 capituleerde Japan, het moment waarop ook voor Nederland de Tweede Wereldoorlog echt en definitief eindigde. De Stichting Herdenking 15 augustus organiseert jaarlijks een herdenkingsceremonie. Alle slachtoffers van de Japanse onderdrukking gedurende de WO-II in en om voormalig Nederlands-Indië worden hierbij herdacht.
Zo werd in de afgelopen jaren een urn geplaatst in het monument op de Dam, ontstonden het KNIL-monument in Enschede en het Vrouwenmonument in Apeldoorn en werd de Plaquette in de Tweede Kamer te Den Haag aangebracht. In 1988 kwam het Indisch Monument te Den Haag tot stand. Bij de herdenking in Den Haag dit jaar waren Joost van Bodegom, voorzitter van bovengenoemde stichting, Elly Touwen, historicus, en Jimmy Kok betrokken. Verder was er een bijzondere bijdrage van Boudewijn de Groot. Velen beschouwen hem als Nederlands enige en echte troubadour. Een aantal mensen heeft het VBV verzocht om die bijdragen van de Groot, twee liedteksten en speech, te plaatsen in de INFO en op de website. De redactie wil aan deze oproep graag gehoor geven; de aangrijpende teksten raken tot in het diepst van de ziel. Boudewijn de Groot was zo vriendelijk om de teksten voor publicatie vrij te geven. Zijn speech, tijdens de Indië herdenking van 15 augustus j.l. begon met het gedicht ‘Ik ben een zoon’. De toespraak werd gevolgd door het lied ‘Achter glas’. Teksten (en uiteraard ook de muziek) zijn van de hand van Boudewijn zelf. Naar verwachting zal het als gedicht uitgesproken ‘Ik ben een zoon’ samen met ondermeer ‘Achter glas’ waarschijnlijk het volgend jaar op CD uitkomen. Informatie hierover is altijd te vinden op de website: www.boudewijndegroot.nl
Kramat, 20 mei 1944, de plaats en dag van mijn geboorte. Een paar
maanden later werden we getransporteerd naar Tjideng… de hel van
Tjideng.
Maar ik was een baby, een zuigeling, wat wist ik van de hel?
Wat weet ik van de ellende?
Wat kan ik zeggen?
Wat kan ik zeggen?
Als ik - kleine baby - verzadigd, voldaan, volgegeten lig te slapen en buiten moeders
en kinderen verkrampt van honger zoeken naar iets eetbaars? Terwijl buiten
het gedèk bomen groeien met manga en klapper?
Wat kan ik zeggen?
Als ik tevreden en nieuwsgierig om me heen lig te kijken, baby met bolle buik,
terwijl buiten vrouwen en kinderen uren in de zon staan op appèl? Terwijl buiten
kinderen de stinkende riolen leegscheppen en moeders zich vertwijfeld afvragen
hoe het einde van de dag zal zijn?
Wat kan ik zeggen?
Als ik met mijn babyvoeten speel en onschuldig plezier heb, terwijl in de huizen
van de jap vrouwen en meisjes worden afgeranseld, verkracht en vernederd?
Mishandeld door een maanzieke sonei en zijn trawanten.
Wat kan ik zeggen?
Als ik kraai van plezier, huil van ongemak en ongeduld, de buurt bij elkaar schreeuw
van een simpel pijntje, terwijl buiten vrouwen en kinderen moeten zwijgen en
buigen in de jappengroet?
Zwijgen moet ik.
Niet zeuren. Ik was een baby en werd verwend met gespaarde restjes.
Mijn vragen bewaarde ik voor later. Niet voor mijn moeder, die voor het
einde van de oorlog in tjideng stierf aan dysenterie. Zij kon mijn vragen niet beantwoorden.
Ik bewaarde ze voor mijn vader. Maar die zweeg - kon en wilde niets zeggen
over het leven in de kampen. Zweeg voorgoed over de ellende, nadat hem was
verteld dat zijn vrouw het kamp niet had overleefd. Sloot zich op in zijn hut op de
boot naar holland en zou de rest van zijn leven alle vragen afdoen met grapjes en
nietszeggende antwoorden.
Hij overleefde - zijn vrouw, die met pijn en zwoegen zijn kinderen had gebaard,
stierf terwijl hij in een ander kamp zat. Hoe vaak had ze bij mijn wieg, of wat daar
voor doorging, gebeden om vrede en een gelukkige toekomst. Hoe graag had ze
mijn vragen beantwoord. Hoe graag had ze verteld, verteld, verteld. Maar ze stierf,
verdween in een kuil en zweeg voorgoed.
En samen met haar zoveel anderen die zo graag hadden willen praten en vertellen,
leven en gelukkig zijn.
Wat kan ik dan zeggen?
Ik heb nog foto’s van mijn moeder. Ze was danseres. Op een van de foto’s staat ze,
gekleed als wit vlindertje, in een dartele balletpose. Onwetend van de toekomst.
Ik heb ook een foto van mijn vader in een wit tropenpak. Een mooie, wat ijdele
man - een rokkenjager misschien. Ik weet het niet: zoals gezegd, hij wilde niet
antwoorden op mijn vragen. Ongemakkelijk met het verleden. En zo staan ze op
mijn bureau. We kijken naar elkaar.
Ik vraag, zij zwijgen in hun lijstjes, achter glas.
Al die tienduizenden mensen, aan de spoorlijnen, in de kampen, ze zwegen.
Omdat ze moesten zwijgen.
Ik ben nooit in de hel geweest. Dus, wat kan ik zeggen...?
Ik ben een zoon
Ik ben een zoon van grauwe westerstranden
Hoewel het zand waar ik ter wereld kwam
rood was gekleurd
Daarmee voel ik ook nog steeds die vage
banden
Ze vormen het begin van wat sinds die tijd is
gebeurd
Daar was mijn moeder in het kwetsbaarst van
haar leven
Daar kreeg ze mij temidden van het
uitgeteerde vuil
En terwijl de amper levenden nog dankbaar
achterbleven
Kieperde de jap haar dode lichaam in een kuil
Weten doe ik niets en weinig heb ik kunnen
horen
Voelen was het enige dat ik kon
Ik heb er steeds voor moeten waken die
vaagheid te verstoren
Nooit zal ik teruggaan naar waar het eens
begon
Moet ik genieten van de zilverwitte stranden
Als ik niet zien kan hoe ze weggereden werd
Op een kar met levensresten, haar dode lege
handen
Waarmee ooit om vrede gebeden werd
Nu sta ik hier in lichte warme steden
Hier sta ik en zing het allerhoogste lied
Gezond en wel genietend van de vrede
Maar wie mij liefhad weet dit alles niet
Moet ik gaan naar die zachte groene velden
En zoeken naar dat ene witte kruis
Alleen haar naam konden ze erop vermelden
Die weet ik al – ik blijf maar thuis
Voorgedragen gedicht tijdens Indië
Herdenking 2010 door Boudewijn de Groot.
Tekst: B. de Groot/Heemstede dec ’08
Achter glas
Ik zag mijn vader achter glas
In witte tropenkleren
Ik vroeg hem hoe het vroeger was
Toen hij nog vrouwenjager was
Zoals zovele tropenheren
Onder de palmen van soerabaja
De groene dreven van bandoeng
De geur van de djeroek poeroet
Maar hij zweeg
Zoals hij altijd had gezwegen
En hij zweeg voorgoed
Ik zag mijn moeder achter glas
Als kleine witte vlinder
Ik vroeg haar hoe het vroeger was
Toen zij een jonge moeder was
Nog door geen angst gehinderd
Aan het strand van soerabaja
De koele tuinen van bandoeng
Het geluid van de perkoetoet
Maar zij zweeg
Liever had ze niet gezwegen
Maar zij zweeg voorgoed
Ik zie mezelf achter glas
Als oude grijze jongen
Ik weet niet hoe het vroeger was
Toen ik nog pasgeboren was
Mijn leven onbezongen
Onder het bloed van batavia
De hongerdood van tjideng
Gebogen in de jappengroet
Waar mijn moeder zweeg
Waar mijn vader zweeg
Omdat zij wel moesten zwijgen
En sindsdien hebben gezwegen
Gezongen lied tijdens Indië Herdenking 2010
door Boudewijn de Groot.
Tekst: B. de Groot/H’stede dec ’08