Het afscheid van Boudewijn de Groot
Knack 14 mei 2014
DOOR MICHAEL DE COCK,
FOTO’S STEPHAN VANFLETEREN
Boudewijn de Groot wordt zeventig en viert vijftig jaar op de scène. De laatste reis langs de grote theaters van de Lage Landen zit er bijna op. Knack volgde in zijn spoor, bij het afscheid van zijn publiek én van zijn oude repertoire.‘Wat moet ik nog met die liedjes?’
Soms speelt het lot met mensen een grillig spel. Neem nu het leven van Boudewijn de Groot: bijna zeventig jaar geleden wordt hij geboren in een Japans concentratiekamp in Nederlands- Indië. Een jaar later, in juni 1945, verliest hij er zijn moeder. Vader De Groot brengt de jonge Boudewijn onder bij een tante in Nederland. In 1951 keert hij voorgoed terug naar Nederland, hertrouwt en gaat met het nieuw-samengestelde gezin in Heemstede wonen. In de straat van ene Lennaert Nijgh. De twee jongens worden vrienden, en gaan wat later samen liedjes maken. Lennaert de teksten, Boudewijn de muziek. Het belangrijkste duo uit de Nederlandstalige muziek is geboren.
Een handvol coupletten en evenveel akkoorden: meer hebben Nijgh en De Groot niet nodig om in perfecte miniaturen de complexiteit van de wereld te verpak- ken in de drieminutenvluchtigheid van een popsong. In 1966 verschijnt Voor de overlevenden – de opbeurende titel is door Nijgh bedacht. De plaat wordt een mijlpaal, de soundtrack van een generatie. Met nummers als Testament, Verdronken vlinder, Vrienden van vroeger en Beneden alle peil tilt het duo het luisterlied naar een ongezien niveau. Niemand die de hippiesfeer, de existentiële onvrede en revolte van de jeugd van het eind van de jaren zestig beter in muziek weet te vangen dan Boudewijn de Groot en Lennaert Nijgh. Als prille twin- tigers zetten ze zich af tegen de kleinbur- gerlijkheid van de oudere generatie – al zijn ze slim genoeg om te beseffen dat het verdomd moeilijk zal zijn om zelf aan die burgerlijkheid te ontsnappen.
Vrijdag 25 april 2014. 13.15 uur. Vijf-tig jaar en elf platen later. Tilburg baadt in de zon. De stad kleurt oranje. Morgen is het koningsdag en buiten, in de straat voor de majestueuze schouwburg, wordt een tribune opgesteld. Binnen in het theater geeft André de Bruin, geluidstechnicus van Boudewijn de Groot, aanwijzingen terwijl hij over het lege toneel loopt. Of hij het toeren met Boude- wijn de Groot gaat missen, vraag ik hem in de loop van de middag. ‘Best wel,’ zegt hij. ‘Meer dan veertien jaar trekken we al samen op.’ Technici vormen een lange ketting. Flightcases worden in ijltempo uit de vrachtwagen en op de scène gerold. Boudewijn de Groot, staat als merknaam in witte letters boven op het deksel gespoten. Op andere zie ik tot mijn verbazing Doe Maar staan. ‘Let maar op’, zegt De Bruin. ‘Je ziet hier de hele Nederlandse popmuziek voorbijrollen.’
***
Je wordt een grote vent, je wordt een trage lange jongen die Tacitus en Wolkers kent en al zijn dromen netjes heeft verdrongen.
(‘Voor de overlevenden’, Nijgh/De Groot)
15.10 uur. Boudewijn de Groot arriveert in het theater, inspecteert het toneel en poetst met een doekje de kam van zijn gitaar. Tussen een batterij andere gitaren, waarvan de meeste van zoon Marcel (twaalf in totaal), heeft De Groots gitaarbouwer een nieuw exemplaar klaargezet. Hij trekt zich met het nieuwe instrument terug in zijn kleedkamer. Acteur Jo De Meyere, bewonderaar van De Groot en ooit collega in de politiereeks Flikken, had me gewaarschuwd. ‘Boudewijn is een schat van een man. Ik hou veel van hem. Maar hij is geen prater.’ Op het podium wordt intussen gekibbeld over decibels. Buiten moet er gezongen worden voor de koning. Daar hoort blijkbaar een basdrum bij die tot in het theater nadreunt. ‘Ken je liedjes als Verdronken vlinder of Testament?’ roept De Bruin van achter het mengpaneel? Ja, die kennen ze. ‘Dat is één zanger, met een gitaar. Met zo’n lawaai kunnen wij niet spelen.’
Iets over vieren druppelen de muzikanten binnen. Eerst zoon Marcel, dan violiste Monique Lansdorp. En als laatste Bert Embrechts (destijds de bassist van De Laatste Show Band). Hij heeft een vriend meegebracht. Evert Verhees, ook een bas- sist. ‘Hoeveel bassisten hebben jullie daar eigenlijk lopen in België?’ wil De Groot weten. ‘Of ken ik ze nu alle twee?’ Embrechts grinnikt. De ietwat stugge, gereserveerde De Groot ontdooit in de buurt van zijn muzikanten. Pianist Nick Bult ontpopt zich samen met Embrechts tot sfeermaker. Bult dolt, tussen twee nummers door, met een klassieker van Manke Nelis. ‘Ze kunnen kletsen wat ze willen/ twaalf meiden hebben 24 billen.’ De Groot laat gebeuren en glimlacht minzaam. ‘Eén ding hebben ze gemeen/ er loopt een spleet doorheen...’
‘Hé Bo, wat ga je eigenlijk doen na 15 mei?’
‘Waarschijnlijk een schepje kopen om dat zwarte gat vullen.’
‘Ik zou het nooit kunnen.’ ‘Wat, Nick?’ ‘Zo ineens klaar. Ga je echt stoppen?
Of is het meer stoppen op z’n Liesbeth Lists?’
‘Of op z’n Frank Boeyens’, zegt De Groot. ‘Ik ga nog wel zingen, en een plaat maken. Maar niet meer toeren zoals nu. En de oude nummers, dat is voorgoed voorbij.’ Er valt een stilte. ‘Misschien is het ook wel noodgedwongen.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Nou... Ik wil niet voor een halve zaal gaan spelen. Wie zit er op nieuwe liedjes van mij te wachten?’
‘Je kunt ook onder een ander naam terugkomen.’
‘Dat is nog eens een idee. Heb je een voorstel?’
‘Boudewoot De Klein.’
***
Op de schoorsteenmantel haar portret. We kijken naar elkaar, haar ogen zijn mijn ogen maar lijk ik ook op haar?
(‘Moeder’, Daalder/De Groot)
Haast om een nieuwe plaat te maken heeft De Groot nooit gehad. Slechts elf platen heeft hij gemaakt in zijn hele carrière. En na elke groot succes voelde hij de behoefte om zich terug te trekken of om het helemaal anders te gaan doen. Ook de relatie met Lennaert Nijgh heeft hij meer dan eens opgeblazen. Eind jaren zestig neemt De Groot voor de eerste keer afstand van Nijgh. Hij trekt zich met een bende hippies en muzikanten terug in een boerderij en wil het in het Engels proberen. Een jaar later beseft hij dat het ‘hippiedom’, mediteren op Perzische tapijten, wietdampen en navelstaren geen garantie zijn voor goeie muziek. Hij zet de hippies buiten de deur en gaat platzak terug naar Lennaert Nijgh.
Met hits als Malle Babbe en Zuster Ursula trekken Nijgh en De Groot de carrière van Rob de Nijs uit het slop. Een paar jaar later volgt de eerste eigen come- back met Hoe sterk is de eenzame fietser. Nog in de jaren zeventig volgt Waar ik woon en wie ik ben (1975) en in 1980 komt Van een afstand, met de hit Een tip van de sluier. De grootste leegte en onzekerheid valt na Maalstroom (1984), een plaat waarop hij alles zelf wilde doen. De plaat flopt. Muziek belandt op een zijspoor en De Groot gaat aan de slag als vertaler bij een uitgeverij.
Begin jaren negentig wordt hij gevraagd om in een musical mee te spelen over het leven van Tsjechov. De Groot zegt toe en vindt de weg naar het podium terug. Dat hij van Tsjechov houdt is niet toevallig: geen schrijver die de weemoed en het naïeve verlangen, thema’s die vaak terugkomen in de liedjes van De Groot, mooier vorm heeft gegeven dan de Russische toneelauteur. ‘Die musical is om verschillende redenen heel belangrijk voor mij geweest’, vertelt hij. ‘Ik heb het gevoel dat ik toen pas echt heb leren zingen. Ik heb toen ook zangles gevolgd, en werd gedwongen een lied dramatisch, theatraal te vertolken en nog meer te interpreteren dan ik voordien deed. Dat heeft me veel duidelijk gemaakt en geleerd. Maar Tsjechov? Die weemoed, hè. Het verlangen naar wat was, en de nieuwsgierigheid naar wat nog moet komen. De angst voor het onherroepelijke en voor het stilstaan. Kortom: de romantiek van veiligheid en avontuur.’
De teksten van Tsjechov zijn profetisch gebleken, zeg ik. Hoe belangrijk is het om als kunstenaar de vinger aan de pols van de tijd te hebben? ‘Profetisch zijn betekent de vinger aan de pols van een ándere tijd hebben. Daar moet een kunstenaar zich niet mee bezighouden. Het enige wat de kunstenaar drijft, is het maken van dat ene ultieme kunstwerk. Bij leven zal hij dat nooit bereiken. Dat is tegelijk een vloek en een zegen. Een vloek omdat hij, in romantische zin, zal lijden, een zegen omdat hij zal blijven scheppen en hopelijk steeds mooiere dingen zal maken.’
En je kunt niets zeker weten, want alles gaat voorbij. Maar ik geloof, ik geloof, ik geloof, ik geloof, ik geloof in jou en mij. (‘Avond’, Nijgh/De Groot)
Er staan opmerkelijk veel recente nummers op de setlist. Sinds zijn come- back met Nieuwe herfst (1996) zijn De Groots nummers meer beschouwend geworden. Koning Jan, De Engel en instantklassieker Vondeling van Ameland, op tekst van Freek de Jonge, zijn uitschie- ters. En dan is er natuurlijk Avond, in Nederland een van zijn grootste hits. Het nummer heeft een tijdlang op één gestaan in de top 2000, voor het – ook in Neder- land – onvermijdelijke Bohemian Rhap- sody van Queen. Avond is een Nijgh/De Groot-nummer met een merkwaardige geschiedenis. Nijgh schreef het nummer in de jaren zeventig voor zijn toenmalige vrouw Anja Bak. Twintig jaar later maakte De Groot het nummer af voor... diezelfde Anja, inmiddels gescheiden van Nijgh en getrouwd met De Groot. Het meest van al is deze concertreeks een ultiem saluut aan bloedbroeder Lennaert Nijgh. In zijn latere teksten vlucht Nijgh – als twintiger al een oude ziel – in kin- derlijke verbeelding, schetst hij mensen die thuiskomen in de liefde en hunkeren naar geborgenheid, en vaak loert de dood om de hoek. Zo klinkt de dood achter elke regel in Het eiland in de verte. ‘Het is het afscheid van een eiland, maar naar mijn gevoel neemt Lennaert hier afscheid van het leven’, aldus De Groot tijdens de voorstelling.
Wat is De Groots grootste kracht? Ver- moedelijk dat het hem lukt, in een schouwburg als deze, om schijnbaar moeiteloos een hartverwarmende intimi- teit te creëren. Alsof hij al die 870 mensen bij hem op schoot trekt. En dat hij het Nederlands zo mooi zingt: alsof het voor hem uitgevonden is. Violiste Monique Lansdorp zit op een lege flightcase toe te kijken hoe vader en zoon met z’n tweeën het concert na de pauze weer op gang trekken. Sinds 1996 zit ze in de band. ‘Ik weet nog hoe ik naar de winkel reed om de cd Nieuwe herfst te kopen. Het is alle- maal heel toevallig gekomen. Een collega- violiste had mijn naam doorgegeven,
18.00 uur. Twee uur voor de voorstelling. Het wordt stil in het theater. Het toneel is leeg. De zaal is donker. Instru- menten staan te wachten. Er gebeurt iets merkwaardigs in een theater vlak voor aanvang. Iedereen is al alert. De tijd vernauwt. De elektriciteit is voelbaar in de lucht. Bert Embrechts is met kameraad Evert de stad in getrokken. De andere muzikanten kopen noedels in een afhaalzaak of warmen troosteloze in plastic verpakte maaltijden op. Embrechts had het me vooraf gezegd: in Nederland gaan muzikanten zelden samen uiteten voor een voorstelling. Al is het best gezellig in het hoekje dat assistent-lichtman en chauffeur Gijs in elk theater opbouwt. Gijs’ hoekje. Zo noemen ze het. Vlak bij de laadbrug en de open vrachtwagen heeft Gijs een paar zetels, een tafel en een te grote lampenkap neergepoot. In Gijs’ Hoekje eten de technici. Een paar flessen rode wijn, biertjes in de koelkast en een fles Famous Grouse volstaan als magneet voor technici en muzikanten. En De Groot, die warmt tofu op in de microgolfoven.
18.30 uur. De Groot trekt zich terug in zijn kleedkamer. Klassieke muziek op de iPad, en krant en kruiswoordraadsel om de tijd de verdrijven. Zing bij het heen en weer lopen met ingehouden stem: ‘Volare, o-ho. cantare...’ Gijs leest hardop voor uit de krant: ‘Eén op tien mensen is bang voor baanverlies.’ Hij fronst zijn wenkbrauwen. ‘Wat moet het personeel van Boudewijn de Groot dan zeggen?’
***
En de dingen in de kamer, ik zeg ze wel- terusten, vanavond gaan we slapen en morgen zien we wel.
Maar de dingen in de kamer zouden levenloze dingen zijn zonder jou.
En je kunt niets zeker weten, want alles gaat voorbij. Maar ik geloof, ik geloof, ik geloof, ik geloof, ik geloof in jou en mij.
(‘Avond’, Nijgh/De Groot)
Er staan opmerkelijk veel recente nummers op de setlist. Sinds zijn come- back met Nieuwe herfst (1996) zijn De Groots nummers meer beschouwend geworden. Koning Jan, De Engel en instantklassieker Vondeling van Ameland, op tekst van Freek de Jonge, zijn uitschieters. En dan is er natuurlijk Avond, in Nederland een van zijn grootste hits. Het nummer heeft een tijdlang op één gestaan in de top 2000, voor het – ook in Nederland – onvermijdelijke Bohemian Rhapsody van Queen. Avond is een Nijgh/De Groot-nummer met een merkwaardige geschiedenis. Nijgh schreef het nummer in de jaren zeventig voor zijn toenmalige vrouw Anja Bak. Twintig jaar later maakte De Groot het nummer af voor... diezelfde Anja, inmiddels gescheiden van Nijgh en getrouwd met De Groot. Het meest van al is deze concertreeks een ultiem saluut aan bloedbroeder Lennaert Nijgh. In zijn latere teksten vlucht Nijgh – als twintiger al een oude ziel – in kinderlijke verbeelding, schetst hij mensen die thuiskomen in de liefde en hunkeren naar geborgenheid, en vaak loert de dood om de hoek. Zo klinkt de dood achter elke regel in Het eiland in de verte. ‘Het is het afscheid van een eiland, maar naar mijn gevoel neemt Lennaert hier afscheid van het leven’, aldus De Groot tijdens de voorstelling.
Wat is De Groots grootste kracht? Vermoedelijk dat het hem lukt, in een schouwburg als deze, om schijnbaar moeiteloos een hartverwarmende intimiteit te creëren. Alsof hij al die 870 mensen bij hem op schoot trekt. En dat hij het Nederlands zo mooi zingt: alsof het voor hem uitgevonden is. Violiste Monique Lansdorp zit op een lege flightcase toe te kijken hoe vader en zoon met z’n tweeën het concert na de pauze weer op gang trekken. Sinds 1996 zit ze in de band. ‘Ik weet nog hoe ik naar de winkel reed om de cd Nieuwe herfst te kopen. Het is allemaal heel toevallig gekomen. Een collega- violiste had mijn naam doorgegeven, want zij moest net bevallen. En kijk: bijna twintig jaar later spelen we nog samen’, zegt ze. ‘En of ik het zal missen. Maar wat kan ik doen? Het is niet mijn beslissing.’
***
Adieu vaarwel tot ziens het afscheid doet me pijn want afscheid duurt niet even het duurt je hele leven
(‘Ballade van de onsterfelijkheid’, Nijgh/De Groot)
22.45 uur. De 870 zijn intussen rechtop gaan staan. De Groot danst als een onhandige tiener op Het land van Maas en Waal, dat door het verrassende koortje een opwindend gospeleinde krijgt. Boudewijn, het hemd wijd open, loopt huppelend van het toneel. Vederlicht, euforisch van de adrenaline. In de gang van het theater wordt gelachen. De zanger is uitgelaten nu. Voor het eerst vandaag. De artiest die zich voedt met het applaus. Is de kick nog hetzelfde als vijftig jaar geleden, wil ik weten. ‘Ja, dat blijft’, zegt hij. ‘En hoelang blijft dat in je lijf zitten?’ ‘Best een paar uur...
Alvast genoeg om klaarwakker naar huis te rijden.’
De deur van zijn kleedkamer staat half open. Ik sta in de gang, leun tegen de muur, terwijl hij zich omkleedt. Waarom houdt hij hiermee op? Thé Lau van The Scene, ja, die moet wel vanwege zijn gezondheid. En De Nieuwe Snaar is naar het schijnt uitgespeeld... Maar De Groot? Zou het kunnen dat hij drie jaar geleden op een avond dacht: over drie jaar is het goed geweest, en dat hij daar nu stiekem spijt van heeft? Ik vraag het hem zo achteloos mogelijk: ‘Waarom stopt u eigenlijk?’ De vraag die ik niet mocht stellen. Hij staat in zijn onderbroek voor de spiegel. ‘Wat moet ik nog met die liedjes?’ vraagt hij aarzelend terwijl hij zijn hemd over een stoel gooit. Alsof hij op zijn zeventigste nog moeilijk regels kan zingen als ‘Na 22 jaren in dit leven, maak ik het testament op van mijn jeugd’. Is er dan iets mis mee om op je zeventigste de jongen van twintig telkens weer in ogen te kijken? ‘Ik kan ze niet blijven heruitvinden, en ik kan geen redenen meer verzinnen om ze nog te zingen.’
De Groot en Nijgh, oude zielen op hun twintigste. En moet je hem nu zien. ‘I was so much older then, I’m younger than that now’, zong Bob Dylan in My Back Pages. ‘Wel, laten we zeggen dat ik me niet ouder voel dan toen’, zegt hij. ‘Maar zeker ook niet jonger. Ik ben een laatbloeier. Eigenlijk voel ik me nu pas volwassen.’
23.00 uur. De zaal is leeggelopen. De verlegen jongen met de gitaar, die willens nillens de spreekbuis van een generatie werd, van Tsjechov houdt, en altijd maar weer zin heeft in nieuwe dingen, is klaar voor vandaag. Nog even naar de publieksfoyer om een praatje te maken met de fans. En samen op de foto. Daarna een paar dagen uitrusten met vrouw Anja. Eerst in Antwerpen, daarna Lyon. En daarna valt het doek in thuisstad Haarlem, op 14 mei. De datum is goed gekozen. Dag op dag, vijftig jaar eerder, liep hij een opnamestudio binnen om zijn eerste plaatje te maken: Strand – de opener van deze avond. En een week later wordt hij zeventig. ‘Het wordt een voorstelling zoals alle andere in Haarlem’, voorspelt hij. ‘Of toch weer niet. Marcels dochter, Aysha, komt meedoen. Ze is twintig en studeert aan het conservatorium. Drie generaties De Groot bij elkaar op de scène, dat wordt bijzonder.’
***
Toch is er iets dat overleeft (...) omdat wie wil wel vleugels heeft, al is het dan alleen maar om te dromen, alleen maar om te dromen.
(‘Voor de overlevenden’, Nijgh/De Groot)
De Groot neemt afscheid. Zal wel. Hij oefent zich zijn hele carrière al in verdwijnen. Met een trage snik in de stem, hengelend naar weemoed, als een personage van Tsjechov dat opkomt, onhandig aan zijn mouw frunnikt en aanvangt met de woorden ‘Zo, dan ga ik maar’ – terwijl je weet dat hij nog een heel verhaal moet beginnen. Zo gaat het ook met Boudewijn De Groot. Hij heeft de klink van de schouwburgdeur al in de hand, klaar om te gaan, maar zijn hart ligt nog bonzend van verlangen in het midden van het toneel.