De morgen
Lennaert Nijgh / Boudewijn de Groot
De dag komt, liefste, de dag, de zon door de gordijnen, dromen die verdwijnen. Ik weet dat je niet blijven mag. Word wakker, liefste, 't is licht, je haren op het kussen, je mond en daartussen de schaduwen op je gezicht. Tot morgen, liefste, misschien. Nu zachtjes naar beneden, niet kraken met de treden. Mijn hospes mag jou niet zien. Want hij en alle anderen, liefste, proberen telkens weer om ons te veranderen, liefst in een dame en een heer. Die altijd netjes blijven, liefste, en nooit gevaarlijk doen, zich nooit door hartstocht laten drijven, liefste, behalve soms een zoen. Toch gaan we, liefste, onze gang. Als ik kan, dan trouw ik met je want dat wou ik, dat weet je toch al sinds zo lang. Ook zonder dat, liefste, ook dan kan ik van je houden. Zonder je te trouwen ben jij mijn vrouw en ik je man. De liefde, liefste, is sterk, sterker dan de mensen die alles netjes wensen met door de week de zaak en zondags kerk. Ik doe de ramen open, liefste, de straat is leeg en stil. Ik zie je buiten lopen, liefste, ons bed is leeg en kil. Nu je weg bent, zal ik dromen, liefste, van wat ik moest en zou. Tot je terug zal komen, liefste, droom ik alleen van jou. |