Maalstroom
Boudewijn de Groot
Van 88 hoog viel ik in de stad. De chaos stormde op me af. Niets was er om me heen waaraan ik houvast had. De straten waren rood gekleurd, de hemel zwart en giftig. De regen viel in stromen neer en ondoorzichtig. Naast me klonk een stem: wat is er misgegaan? Je was zo veilig boven, zo ver van de stad vandaan. Ik keek opzij en zag een vreemde heer gekleed in grijze kleren. Hij keek me lang en ondoordringbaar aan als alle heren. Maalstroom, gevangen in een maalstroom. Maalstroom, gevangen in een maalstroom. Dodelijk en wonderschoon, maalstroom. Ook nu nog in dit laatste uur kan ik hem weinig melden. Hij luistert langs en door me heen. ZIjn natte hand is koud als steen, zo eenzaam was ik zelden. De stad was nu dichtbij, een donderend lawaai. De man kon ik al niet meer verstaan. Zijn lippen zeiden iets als: vaarwel en houd je taai. De stad een razernij, de walmen geel en giftig. De regen viel dwars door me heen, ik was doorzichtig. Maalstroom, gevangen in een maalstroom. Maalstroom, gevangen in een maalstroom. Dodelijk en wonderschoon, maalstroom. |