Cinderella
Lennaert Nijgh / Boudewijn de Groot
De nacht is eindeloos lang, de weg is een grot met groene druipsteenbomen. Ik spaar de wind die ik vang om te fluiten, ik spot met al mijn zielige dromen. Mijn wagen rijdt verder als een pompoen, de prins is vanavond op pad. Hij heeft zijn sokken vol gaten en een glazen schoen en zijn laarzen geleend aan de kat. En onder de motorkap suizen in een tredmolen zes witte muizen. Cinderella... Vergeet de eieren niet. Cinderella... Anderhalf ons cervelaatworst. Cinderella... Kreeft met gebakken fruit. Cinderella... Alweer haaievinnensoep. En daar rijdt voor mij een man met zijn hoofd in zijn hoed die werkelijk niet kan rijden. Ik wed dat ik het wel kan, ik kan het dubbel zo goed, ik zal hem zo dadelijk snijden. De vuurtorenwachter daalt af naar het strand, zijn dochter zinkt in haar boom. De leeuwen regeren met ijzeren hand. Ik verberg mijn gezicht in mijn droom. Ik voel me onzeker van binnen. Het is tijd om een list te verzinnen. Cinderella... Bed opmaken. Cinderella... Schone lakens. Cinderella... Gordijnen dicht. Cinderella... Licht uit. En boven de bossen verrijst het kasteel veroverd door Reinaert de Vos. Speculaas met zijn knecht op het dak van kaneel gooit de grendels van suikergoed los. Dan duik ik meteen in de veren om de poele het pielen te leren. Aaahhh, aaahhh. Cinderella... Ja. Cinderella... Oeh. Cinderella... Fijn, glitter. Cinderella... Hoepla. Cinderella... Gezellig. Cinderella. Cinderella. |