Pastorale
Lennaert Nijgh / Boudewijn de Groot
Mijn hemelblauw met gouden hallen, mijn wolkentorens, ijskristallen. Kometen, manen en planeten, aah alles draait om mij. En door de witte wolkenpoort tot diep onder de golven boort mijn vuur, mijn liefde zich in de aarde. En bij het water speelt een kind en alle schelpen die het vindt gaan blinken als ik lach. Ik hou van je warmte op mijn gezicht, ik hou van de koperen kleur van je licht. Ik geef je water in mijn hand en schelpen uit het zoute zand. Ik heb je lief, zo lief. Ik scheur de rotsen met mijn stralen, verdroog de meren in de dalen. En onweersluchten doe ik vluchten aah als de regen valt. Verberg je ogen in mijn hand voordat mijn glimlach ze verbrandt, mijn vuur, mijn liefde, mijn gouden ogen. Het is beter als je nog wat wacht, want even later komt de nacht en schijnt de koele maan. De nacht is te koud, de maan te grijs. Toe neem me toch mee naar je hemelpaleis. Daar wil ik zijn alleen met jou en stralen in het hemelblauw. Ik heb je lief, zo lief. Als ik de aarde ga verwarmen, laat ik haar leven in mijn armen. Van sterren weefde ik het verre aah, het Noorderlicht. Maar soms ben ik als kokend lood, ik ben het leven en de dood, in vuur, in liefde, in alle tijd. Mijn kind, ik troost je, kijk omhoog, vandaag span ik mijn regenboog. Die is alleen voor jou. Nee nooit sta ik een seconde stil. Geen mens kan mij dwingen wanneer ik niet wil. Geen leven dat ik niet begon. Je kunt niet houden van de zon. Ik wil liever branden, neem me mee, wanneer je vanavond gaat slapen in zee en vliegen langs jouw hemelbaan, ik wil niet meer bij jou vandaan. Ik heb je lief, zo lief. Ik heb je lief, zo lief. Ik heb je lief, zo lief. Ik heb je lief, zo lief. Ik heb je lief, zo lief. |