De grijze dame
Boudewijn de Groot
Op een stille zondagmorgen staat ze plotseling voor mijn deur. En ze fluistert: mag ik binnen? en ik ruik opeens de geur. Alles gaat weer terug naar vroeger, naar die dagelijkse sleur van treiteren en smijten met de deur. Ik weet niet wat ik doen moet want het is nog veel te vroeg. De dagen worden lang en er is nog tijd genoeg. Ach ze heeft nog zoveel eindeloze uren voor de boeg. Wat onafwendbaar is zal vroeg of laat gebeuren. Zo staat ze daar en kijkt me aan, verdriet spreekt uit haar zachte ogen. Ze lacht en schrikt, weet niet waarom. Waarom zou dat niet mogen? Ze heeft toch niets misdaan. Het is al dertig jaar geleden dat ze hem niet meer wilde zien. Maar zijn haat is er nog altijd en de eenzaamheid misschien. In haar woorden schuilt de vraag: zeg me waar ik het aan verdien? Ze heeft het eigenlijk nooit willen geloven, de waanzin die het leven van hun tweeën heeft gesloopt, de wrok waarmee de eindjes aan elkaar worden geknoopt. Ze kan haast niet meer zonder ook al heeft ze het wel gehoopt. De verlossing komt zoals altijd van boven. Zo zit ze daar en kijkt me aan... Dan opeens beven haar handen en haar ogen zijn in nood. Ik wacht met ingehouden adem, ze kijkt gelaten naar haar schoot. En ik weet wat het betekent als ze zegt: nu is hij dood. Zo zit ze daar en kijkt me aan... |