De nachtwacht
Lennaert Nijgh / Boudewijn de Groot De stad spoelt in het donker dicht, de toren slaat het laatste uur en langs de grachten vonkt rood licht als imitatie hellevuur. De nachtwacht met z'n blinde kop, klimt langs de bruggen, stijf en grijs, zijn roep weerkaatst in steeg en slop, een trage langvergeten wijs. Twaalf, één, ik houd de wacht, de klok heeft geslagen, 't zal spoedig weer dagen en koud is de nacht. Zijn zachte voetstap in 't plantsoen, die tweelingschimmen vluchten doet, trekt slepend door het donkergroen, hij glimlacht wijs en bitterzoet. Een grijze man ligt op de straat en zingt zijn lied van brandewijn, wanneer de nachtwacht langs hem gaat dan stemt hij in met het refrein. Twaalf, één, ik houd de wacht, de klok heeft geslagen, 't zal spoedig weer dagen en koud is de nacht. Dan wordt de hemel porselein, het laatste rode licht, dat dooft het fluiten van de eerste trein, de nachtwacht schudt zijn bruine hoofd, ontvlucht het zonlicht in een kroeg en leunend op z'n hellebaard verdrinkt hij daar de dag al vroeg, een dauw van tranen in zijn baard. Hij kan niet leven overdag, hij vliegt zich in de zon kapot, geen mens die hem ooit anders zag dan als een grote grijze mot. Twaalf, één, ik houd de wacht, de klok heeft geslagen, 't zal spoedig weer dagen en koud is de nacht. |